#Dr.b/2024-10-08

voorgaande

voorgaande

versie-7.0

Hier volgen enkele bladzijden met ‘integrale’ overname van de tekst uit “de geschriften van Harm Tiesing” verzameld en samengevat door Dr. C,H. Edelman 1943

Hierna het deel over botermaken op de boerderij en de effekten van de zuivelfabrieken op de dorpsgemeenschap.


ZUIVELPRODUCTIE - blz. 193

Voor de melk gekarnd kan worden, moet ze behoorlijk zuur zijn. In den zomer ging dat zuur worden vaak zoo snel, dat de melk reeds zuur was voor men genoeg bijeen had om te gaan karnen, wat men om de twee of drie dagen deed. In goede kelders kon men dit snel zuur worden tegengaan, door de melk in zoogenaamde platte vaten te gieten en die in den kelder te plaatsen. De room kwam dan spoedig naar boven drijven, maar de melk bleef een paar dagen zoet. In de meeste huizen in onze omgeving had men evenwel geen kelder, in het Z.W. van Drenthe en andere streken wel.


In de winter had men, zonder kelder, veel moeite om de melk tot aanzuring te brengen. Deze aanzuring werd bevorderd door het plaatsen van een met kokend water gevulde en goed gestopte kan in het melkvat (de „melktien”). Waar ook dit middel in den strengen winter vruchteloos bleek, daar werd de tien, met de gevulde heetwaterkan er in, in een strookorf (,,melkhuve") naast het haardvuur geplaatst. De melk werd dan „dik”, en voor het karnen geschikt. In de arbeidershuizen, waar men slechts een of twee koeien hield, was de karnmethode het meest primitief. In grotere bedrijven karnde men met de „winde”. In nog wat grotere bedrijven had men den hondenmolen, in slechts enkele der grootste bedrijven den paardenmolen:

Het karnen met de hand geschiedde met behulp van een kleine boterkarn, geschikt voor het karnen van18-25 L. Melk.  


Een karn is een ton, vaak van vurenhout gemaakt en voorzien van 4 of 5 ijzeren hoepels, dikwijls nog van boven versierd met een koperen hoepel. De hoogte was 1¼ - m., de ronde opening van boven had een middel­lijn van 60-70 cm, de bodem een middellijn van 75-80 cm. De boterkarn werd goed in de verf gehouden. Het eikenhouten polsblad was van 8-10 gaten van 11 cm middellijn voorzien. De polssteel stak ½ m boven de karn uit. Met dat boven­deel werd bij het handkarnen de polsbeweging in de karn veroorzaakt. Bij het hand­karnen was er geen deksel op de karn.


Eerst werd 10-15 minuten gekarnd om de klonten weg te krijgen. Dan werd met een vinger de temperatuur opgenomen. Behalve in den warmen zomer moest de melk verwarmd worden. Hiertoe werd heet water toegevoegd. Nu werd ongeveer een half uur gekarnd. Bruiste de melk te sterk, wat de boterafscheiding tegenhield, dan werd een tweede gift van kokend heet water aangewend. Eindelijk, als het karnen lichter werk werd, dan begon de melk te „boteren”. Bij al te veel bruisen geloofde men, dat „de heks in den karn zat”. Een met krijt aangebracht kruis aan den onderkant van het melkvat en de karn diende om de heks af te schrikken. Niet altijd ging het met het „boteren” even voordelig den enen dag moest men wel een kwartier langer karnen dan op een anderen dag.


Was eindelijk de melk tot afscheiding der bovendrijvende boterdeeltjes gebracht, dan liet men de karn een kwartier stilstaan. Na dien tijd werd nog even weer tien minuten gekarnd en als de huisvrouw nu den iets naar boven getrokken karnpols enkele malen omdraaide, dan verenigden de boterdeeltjes zich tot een kluitje en de boter was „groot” en kon een half uur later worden afgenomen.



De winde bestond uit een staaf ijzer van 3 m lengte, 4 cm breed en dik, in het midden tot een hoek van ongeveer 110° gebogen. In de bocht werd een ijzeren buis aange­bracht, die om een spil  liep, welke aan een muurstijl was vastgemaakt. Aan het benedeneinde was een handvat zoodanig geplaatst,  dat de karnster ter weerszijde van den ijzerstang een hand hield voor het heen en terug stooten.


Hierdoor ging het andere einde van den ijzerstang, waaraan de steel van den karnpols bevestigd was, steeds op en neer. De polssteel had aan het boveneinde een ijzeren stift met 3-5 ronde gaten er in, om den polssteel iets langer of korter te maken. Die stift werd geplaatst tussen het gekloofde boveneinde van den windestang, die hierdoor als het ware twee ijzeren veren had verkregen met drie of vier gaten, recht tegenover elkander in die veren Als de polsstift hiertussen was gestoken, werd hij met een ijzeren pinnetje of klein houtje vastgezet. En nu zou de pols in de daaronder staande karn, die 30-45 1 melk kon bevatten, op en neer gaan, zodra het ondereinde de winde bij het handvat heen en weer werd gestoten Het werk was lichter dan het bij de hand karnen.


De hondenkarnmolen was een vrij groot hoepelvormig rad met een middellijn van ongeveer 6 m en een hoepelbreedte van 40 cm. Op afstanden van 25 á 30 cm waren aan de binnenzijde dwarslatten geplaatst. Was dit grote rad in omloop, dan stond de hond, alsof hij in het rad omhoog wilde klimmen, waartoe hij zijn voorpoten op of achter die latjes wilde plaatsen. Omdat de molen liep, kwam de hond nooit omhoog. Stilstaan kon hij niet, want dan zou hij achterwaarts omhoog gaan.

Was de hond gewillig in zijn werk, dan stond hij los in den molen en de getraliede deur verhinderde hem te vluchten. Was hij niet gewillig, dan werd hij aan een touw ge­bonden en verhinderde dit touw hem het achterwaarts omhoog gaan. Hoe lang­zamer de hond liep, hoe zwaarder het werk was. De spil had een ijzeren draaier, die de karnpols op en neer voerde.

 

De karn stond buiten het hondenverblijf, soms aan de andere zijde van een muur. Er waren honden, die het werk zoo plezierig vonden, dat zij, als het hekje niet gesloten was, in den molen gingen en lustig het rad, als het niet met de karn verbonden was, in beweging brachten en ook honden, die slechts uit volstrekte noodzaak op de houtjes van den hoepel trapten en die gaarne zouden hebben willen vluchten, als zij dit hadden kunnen doen.

Was de melk aan het boteren, dan voelde de hond dit en jankte even. Maar ook de boerin of melkmeid hoorde aan het suizen der melk, dat de boterafscheiding in gang was. Na een kwartier rust werd de hond van het erf teruggeroepen en moest hij nog 10 a 15 minuten trappen. Dan kreeg hij zijn eten.


Het paard liep in den karnmolen steeds om een spil. De pols in de karn ging hier niet op en neer, maar had een draaiende beweging, waarvoor zij drie vleugels had met gaten er in. Het paard was gewoonlijk een der kleinste die men had. Op de temperatuur van de melk in de karn werd minder gelet; was zij wat te laag, wat men aan het melkgeluid kon horen, dan werd het paard wat aangejaagd om door den versnelden omloop van de karnpols een temperatuurverhoging te verkrijgen. Voor het verkrijgen van witte boter, zoals bij het aanwenden van te veel heet water verkregen werd, was hier geen gevaar. (130, 769). De paarden kenden het werk zoo goed, dat zij zelf het einde aankondigden.


Na het afnemen werd de boterkluit, vooral bij warm weer, vaak in een emmer fris, koel water gelegd om  flink af te koelen en stijf te worden. Dan werd zij gekneed in een houten boterbol en daarna in kluiten van een „stuk” (ong. 1 kg) verdeeld. Deze kluiten werden versierd met den botermerker, een stukje hout met een blad er aan, met aan het einde regelmatige kerven en daartussen takjes. Een ander werktuig voor het opmaken van boter was de pondskop, een houten kop met voet, waarvan de inhoud met een pond boter overeen kwam.


In elk gehucht woonde minstens een, in een kerkdorp twee of drie boterhande­laren, boterdragers genoemd. De boterhandel was  ruilhandel, waarbij de boerin kruidenierswaren voor haar boter ontving. In gunstig e gevallen was er nog een gelde­lijk overschot.

De kaasmakerij was hier vroeger geheel onbekend en is eerst in zwang gekomen na de oprichting van de zuivelfabriekjes. (703).


Toen omstreeks 1880 (?JH.) pogingen in het werk werden gesteld om boterfabrieken op te richten, was de strijd daartegen groot. De Drentsche boerinnen konden het niet geloven, dat heren, die niet in het landbouwbedrijf waren opgevoed, de boter­makerij beter zouden kennen dan zij en zij waren wantrouwend in zooverre, dat zij de voorgangers inzake deze verbetering in het landbouwbedrijf beschouwden als mensen, die bij de voorgestelde nieuwe werkwijze hun eigen beurs zouden vullen.


De voorlichting van landbouwconsulenten werd niet vertrouwd. Nadat de eerste (handkracht) boterfabriek in Erm (gem. Sleen) in 1984 was opgericht, kwamen van de melkleveranciers aldaar gunstige berichten los. In Borger werd de tweede melkfabriek opgericht, al was het geld voor de kosten moeilijk te vinden. Bij de betaling van 2½ cent per liter, waarbij men de ontroomde melk terug ontving, won de overtuiging veld, dat de melk, mits goed bewerkt, meer waarde had dan tot dien tijd gebleken was.


De moeilijkheden waren echter niet in eens overwonnen. Eerst was de aanvoer van de melk naar de fabriek en het terug bezorgen van de ontroomde melk aan de huizen het grote bezwaar, daarna de uitbetaling der geleverde melk naar het vetgehalte en ten slotte de aanvoer van de melk der boerderijen, die buiten de kommen der dorpen in het open veld stonden.

In de vergaderingen der aandeel­houders en melkleveranciers bleek telkens tegenstand. Maar de leiders der vergade­ringen, zelf geen veehouders, waren de boeren wel eens te slim af en zij wonnen het pleidooi, waarover de boeren zich later verheugden. De afstanden van de veraf ­wonenden gaven aanleiding tot het oprichten van kleine fabriekjes met handkracht in allerlei kleine gehuchten. Deze moesten weer verdwijnen. Dat ging gemakkelijker toen men in de grotere dorpen begon met stoom als drijfkracht in te voeren. De melkprijzen liepen hier zoo omhoog, dat de kleine fabrieken het tegen de grotere niet konden volhouden. In de gemeente Borger klom het getal der fabrieken tot 7 en er bestaan er nog 4, waaronder 2 met te kleinen omzet. (1929).


De verandering, welke door de boterfabrieken in de bedrijven werd gebracht, was enorm. Vooreerst nam het op geregelde tijden melken toe, daarop volgde een verbeterde veevoeding en een vermeerdering van het aantal melkkoeien. Arbeiders, wier ouders nimmer een melkkoe in den stal hadden, werden nu de houders van twee, drie melkkoeien. Kleine bedrijven kwamen er door tot grotere ontwikkeling. Door de vermeerderde behoefte van hooi en stro als veevoeding in den winter werden de huurprijzen van groen- en bouwlanden hoger en door het toenemend algemeengebruik van kunstmeststoffen werden de oogsten groter. De werking der boterfabrieken werd een der voornaamste factoren van de verbetering van het landbouwbedrijf en de veehouderij.

                                                      ------------------------


Verder enkele korte onderwerpen in Edelman;


blz 325; iets over opleving molenbedrijf, omstreeks 1900, toen de varkensmesterijen na de stichting van coöperatieve slachterijen zo verbazend toenam en de boterfabriekjes met handkracht nog werkten.

Uiteindelijk zou de coöperatiezucht ook de molenaar als graanhandelaar naar de ondergang van zijn bestaan brengen.


blz. 341; De opkomst der boterfabrieken betekende het einde van de ruilhandel en daardoor het bestaan van vele  winkelier.  


blz. 357. De toegenomen belangstelling voor het verenigingsleven kwam in de slechte jaren, omstreeks 1880, tot uitdrukking in het ontstaan van landbouwverenigingen. Zij hebben in Drenthe het oog geopend voor de kracht der eendrachtige samenwerking...............het werden algemeen coöperatieve instellingen. De oprichting der boterfabrieken met handkracht was de eerste stap naar de verbetering van de uitkomsten van de boerderij. Wel kostte het vrij wat moeite het kapitaaltje, nodig voor de oprichting van zo’n fabriekje, bijeen te brengen, maar later bleek het minder moeilijk, het geld te vinden voor de grotere en duurdere stoomzuivelfabrieken. Daaruit blijkt het vertrouwen, dat men in de zaak gekregen had.


Het hierop volgend product van de landbouwverenigingen waren de onderlinge veefondsen.

Blz. 358. Later - 1913 - kwam als steunpilaar van al deze verenigingen, zonder eigen fondsen, de boerenleenbank te hulp, tegen een billikke rente.

Botermaken op de boerderij

naar onderwerpen-lijst

Harm Tiesing

   Geen frame - ga naar - www.zuivelhistorienederland.nl