#Ge 19/2024-
voorgaande
voorgaande
© versie Boek Jos Lankveld 2012
‘Zuivelschool’ GOMvL 1-
3.6.1. De oprichting van de Vakzuivelschool.
Op de hoofdbestuursvergadering van GOMvL op 11 november 1887 leest de voorzitter, de heer Sickesz, het advies voor van de Staatscommissie tot verbetering van de Nederlandse Landbouw zoals gepubliceerd in de Staatcourant no. 113 van 14 mei 1887.
De heer Sickesz was voorzitter van deze Staatscommissie en beschikte dus over de meest recente informatie. Het advies van de Staatscommissie was: “om vanwege het Rijk de oprichting van Vakzuivelscholen te bevorderen; door het verlenen van een alterum tantum, aan op goede grondslagen rustende Zuivelscholen, die ons nu het meest noodig zijn” 1). “De regering heeft zich met het advies verenigd en al aan een tweetal vakscholen subsidie toegezegd, een zuivelschool in Friesland en een bosbouwschool in Frederiksoord, en heeft al f 20.000,-
Waar dus het particulier initiatief optreedt, daar kan men rekenen op hulp van de staat, aldus de voorzitter. De vraag was nu aan de orde of de GOMvL stil kon blijven zitten gelet op het grote belang van zuivel voor Gelderland en Overijssel. Sickesz benadrukte dat het succes van Denemarken te danken was aan het vakonderwijs, ze waren in vee en grond een stuk achter ons, echter het vakonderwijs had hen de voorsprong gegeven. Het was duidelijk dat Sickesz, als voorzitter van de Staatscommissie, aan vakonderwijs een belangrijke plaats toekende. De discussie ging nu over het verkrijgen van voldoende subsidie om de bekostiging van de Vakzuivelschool te kunnen dragen.
Ook de te kiezen vorm waren punten van discussie. J.J. van Weydom Claterbos, secretaris van de afdeling Kampen, wees er op dat de boerderijen op het Kampereiland in 1889 opnieuw zullen worden verhuurd. Uit een hogere huuropbrengst zou mogelijk subsidie te verkrijgen zijn voor een op te richten Vakzuivelschool.
De heer [034] Sickesz merkte op dat de Maatschappij geen geld had voor subsidiëring, hooguit f 100,-
Als leden van de commissie werden aangewezen: Jhr. G.J. Dommer van Poldersveldt, voorzitter afdeling Nijmegen; H.M. Hartog, lid van verdienste GOMvL wonend te Barneveld en W G. Boele, voorzitter van de afdeling Kampen.
De commissie rapporteerde haar bevindingen aan de algemene vergadering van de GOMvL te Arnhem op 20 juli 1888. Van groot belang was het feit dat de Gemeente Kampen de gevraagde subsidie van f 500,-
Ook werd het geld voor de wandelleraren van de GOMvL, verkregen van donateurs, meegenomen in de concept begroting 75). De inkomsten voor het eerste jaar werden dan als volgt gespecificeerd: donateurs f 200,-
Benadrukt werd dat het onderwijs alleen gericht zou zijn op de boterbereiding en uitsluitend was bedoeld voor vrouwen. De provincie Overijssel zou ook worden gevraagd een subsidie te verstrekken. De vergadering besloot de commissie permanent te maken en de opdracht te geven een geschikte leraar te vinden voor het geven van het zuivelonderwijs.
De Commissie nodigde de kandidaten voor leraar aan de Vakzuivelschool uit, een kritisch verslag te schrijven over aanpak en verbeteringen van de zuivelbereiding op de beschikbaar gestelde boerderijen te Kampereiland, Laren en Barneveld. Daartoe werd, op kosten van de Vakzuivelschool, een reis gemaakt naar deze boerderijen. “Ook werden zij mondeling onderzocht, omtrent hun kennis en geschiktheid, om als leraar op te treden bij de toekomstige leerlingen, zijnde boerenmeisjes, die niet anders dan gewoon lager onderwijs hadden genoten” 76)
De heer Johannes Jacobus van Weydom Claterbos werd gekozen en benoemd tot leraar van de Vakzuivelschool van de Geldersch-
3.6.3 De Vakzuivelschool in de jaren 1890 t/m 1894.
Nadat het jaar 1889 goed was afgesloten brak er een zeer succesvolle periode aan. Het leek er op dat de afdelingen en onderafdelingen van GMOvL met elkaar wedijverden om zowel lezingen als cursussen van de wandelleraar J J. van Weydom Claterbos binnen te halen. De lezingen waren gratis en voor de, vaak kleine, afdelingen en onderafdelingen van de Maatschappij, een laagdrempelige manier om een activiteit binnen te halen. In de 8 jaar van het bestaan van de zuivelschool zijn in totaal 61 cursussen verzorgd en hiervan is een overzicht gegeven in bijlage 1.
In de lokale kranten werden de leden opgeroepen in groten getale te komen luisteren naar de lezingen over boter-
Na een lezing werd dan ook een peiling gehouden of een cursus, te verzorgen voor vrouwen en meisjes, voldoende belangstelling had en er een geschikte boerderij kon worden gevonden waar deze cursus van ca. vier weken zou kunnen worden gehouden. Het bijzondere was dat na een lezing of cursus vaak een commissie werd gevormd om te onderzoeken of een zuivelfabriekje in het dorp haalbaar zou kunnen zijn. Op meerdere plaatsen ontstond er dan opwinding over de op te richten zuivelfabriek, in vele gevallen ging het om één of meerdere redenen niet door maar de opwinding en het gesprek was er wel.
De discussie kwam er en men verwees naar de opgerichte fabrieken in Friesland. Het was het begin van menig geslaagde oprichting in de regio welke geen grote traditie in zuivelbereiding kende. Wat dus begon als verbetering van de boterbereiding op de boerderij, met de boerin als de doelgroep, werd vaak een commissie van dorpsgenoten (onderwijzers, notabelen en boeren), met als doel de oprichting van een zuivelfabriekje.
[039] Plaatsen waar commissies werden gevormd welke niet direct tot resultaat leidden waren bijvoorbeeld: Etten, Heelweg, Brummen. Plaatsen waar het wel lukte waren bijvoorbeeld Ingen, Buren, Herveld, Zevenaar (1893), Vorden (1894), Almen (1894) en Beltrum (1894). De conclusie moet zijn dat Van Weydom Claterbos, door zijn aanwezigheid met lezingen en cursussen in de regio duidelijk bijdroeg aan de discussie over de vorming van zuivelfabriekjes en daarmee aan het realiseren ervan. Daarnaast kwam de kwaliteit van de boter op een hoger niveau getuige het feit dat regelmatig werd gerapporteerd dat boter, bereidt volgens de Van Weydom Claterbos werkwijze, ca. 15 cent per kilogram boter meer opbracht.
In advertenties van boterhandelaren in Arnhem werd de boter bereidt volgens de Van Weydom Claterbos methode in een hoger kwaliteitsklasse, vergelijkbaar met de Deense, ingedeeld en daarvoor werd ca. 10 cent per kg meer gevraagd.
Wanneer het aantal leerlingen groot was en de regio waaruit ze kwamen uitgestrekt werd de cursus gesplist in twee groepen 98). Het kwam vaak voor dat op boerderijen waar de cursus werd gehouden onvoldoende melk beschikbaar was, minimaal was 100 liter nodig om de cursus te verzorgen. In dergelijke gevallen werd dan melk van één of meerdere boerderijen in de buurt er bij betrokken. Ook kwam het voor dat de boerderij waar de cursus werd gegeven de melk ventte in de naburige stad en de melk voor de cursus moest worden betrokken vanuit de buurt 99). Later kwam het ook voor dat de geselecteerde boerderij al melk leverde aan een fabriek. In dergelijke gevallen werd dispensatie gevraagd van leverplicht van de melk aan de fabriek 100, 101).
In Bathmen was de begaanbaarheid van de wegen begin februari 1891 zo slecht dat de cursus een week moest worden uitgesteld.
Tijdens de cursus was er gelegenheid voor geïnteresseerden een bezoek te brengen aan de ambulante Zuivelschool, daar werd veelvuldig gebruik van gemaakt; in Apeldoorn kwamen zelfs 220 bezoekers gedurende de cursus.
Soms werd de cursus uitgebreid met lessen in de bepaling van het vetgehalte van de melk volgens Gerber 102) of lessen in kaasbereiding 103).
Zomer 1892 was de belangstelling voor de zuivelschool zo groot dat men besloot extra subsidie aan te vragen om de aanstelling van een hulpleraar mogelijk te maken. Van Rijkswege werd de subsidie verruimd en kon een tijdelijke aanstelling worden gegeven aan F.J. Swierstra, particulier zuivelconsulent te Wageningen. Hij werd voor het eerst ingezet voor de cursus in Ingen (zie afb. 3.18) welke werd gesplitst over twee boerderijen. Na de botercursus verzorgde de heer Swierstra daar op speciaal verzoek een cursus over kaasbereiding voor 20 leerlingen. De heer Swierstra heeft verschillende lezingen verzorgd en een vijftal cursussen gegeven te Ingen, Etten, Angeren, IJzervoorde en Drempt. Per 1 juli werd hij benoemd als zuivelconsulent van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw voor de provincie Zuid-
In 1894 werd merkbaar dat de belangstelling voor de vakzuivelschool begon terug te lopen. Het hoogtepunt was geweest in 1892/1893 en had geresulteerd in enkele zuivelfabriekjes waaruit is af te leiden dat de aandacht voor de zuivelbereiding werd verlegd van de boerderij naar het gemeenschappelijk verwerken van de melk in fabriekjes.
Toen Van Weydom Claterbos medio september 1894 een cursus startte in Wehl voor 19 leerlingen was 1 september daaraan voorafgaand de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek 'Wehl' te Wehl in werking gesteld.
In het jaarverslag schrijft Van Weijdom Claterbos over zijn leerlingen dat: “de leerlingen de lessen trouw hebben bijgewoond, ofschoon de belangstelling in het onderwerp niet zoo groot was dan elders, wat wel enigszins te verklaren valt uit de omstandigheid dat op één na alle ouders der leerlingen, de melk leverden aan de coöperatieve boterfabriek te Wehl en dus de gelegenheid niet bestond het geleerde thuis geregeld in toepassing te brengen”. De grote belangstelling voor de zuivelschool leek na drie intensieve jaren verleden tijd, de rage leek over.
3.6.5 Conclusie met betrekking tot de bijdrage van de Vakzuivelschool.
De Zuivelvakschool was van zeer grote betekenis voor het begin van de zuivelindustrie in Gelderland en Overijssel. De onderkenning van het probleem van kwaliteit van de boter, de discussie daaraan gewijd en de suggestie van Sickesz in de novembervergadering 1887 van het hoofdbestuur van de GOMvI om deel te nemen in het subsidieprogramma van de overheid voor vakscholen ging aan de oprichting van de Vakzuivelschool vooraf.
De oprichting van de Vakzuivelschool per 1 april 1889 was een gouden greep. Het was de periode waarin de afdelingen en onderafdelingen van de GOMvL tot activiteiten geraakten waar de praktiserende boeren bij betrokken werden. De benoeming van de zuivelleraar gaf aan de afdelingen de mogelijkheid om gratis dan wel tegen geringe kosten een lezing te laten verzorgen over het actuele probleem van zuivelbereiding gevolgd door cursussen. Hoewel de opstart stroef verliep, mede door de boycot van boterhandelaren, werd het in de jaren 1890-
[044] In de afdelingen waar lezingen en vooral de cursussen werden gehouden werden organisatiecomités gemobiliseerd. Dat creëerde een grote betrokkenheid van vele, meest vooraanstaande en gegoede boeren. In die tijd werd in de lokale kranten ruim aandacht besteed aan deze activiteiten, veelal aangevuld met verhalen van de opkomende zuivelfabrieken in Friesland. Dit alles leidde er toe dat in bijna alle plaatsen en buurtschappen de vraag werd opgeworpen of ook daar geen zuivelfabriek zou moeten verrijzen. Er ontstond soms opwinding over de kansen voor een boterfabriekje, welke door de plaatselijke krant werd aanwakkert, waarna de comités van oprichting werden geformeerd. Vele plannen werden geboren slechts enkele brachten het tot het stadium van realisering. In alle stadia van wording sneuvelden om diverse redenen plannen, maar steeds speelde de zuivelleraar daarbij een of andere rol.
Rond 1894 begon de rol van de Zuivelschool enigszins te tanen. Er was minder aanvraag voor lezingen en cursussen terwijl de eerste zuivelfabriekjes werden opgericht. Van Weydom Claterbos ging zich in Limburg oriënteren en de bevindingen werden verwoord in een circulaire gepresenteerd door de zuivelcommissie in april 1894. Deze circulaire ontmoette kritiek door te eenzijdige belichting van de handkrachtboterfabriekjes. Van Weydom Claterbos had veelal de korte termijn voor ogen, tijdens zijn lezingen streefde hij duidelijk naar het haalbare van die tijd. Zijn devies was: “Beter een eenvoudige handkracht, dan helemaal geen fabriek”.
De interventie van de heer Lugard n.a.v. de lezing van de heer Van der Sijp in april 1896 was het begin van de verandering in het standpunt van de GOMvL. De benoeming van de consulent en de discussie wat dat betreft gaf duidelijk aan dat men geen voorstander was van kleinschalige zuivelfabriekjes. Het niet benoemen van Van Weydom Claterbos tot zuivelconsulent, ondanks de vele sympathie welke door hem was verworven, was een overduidelijk signaal. Het getuigde van visie en nieuw beleid; maar het was uiterst tragisch voor Van Weydom Claterbos, die op 56 jarige leeftijd opzij werd gezet terwijl hij een grote rol speelde in de overgang van de boterbereiding van boerderij naar de fabriek. Het zal later blijken dat vanaf dat moment de boventoon werd gevoerd door voorstanders van stoomzuivelfabrieken in plaats van handkrachtfabriekjes. De Zuivelschool had een grote rol gespeeld maar men had haar niet meer nodig zodra de lont van zuivelfabriekjes was aangestoken, het vuurtje brandde.
1) zie 1887-
2) zie 1888-
3.6.4 Naar het einde van de Vakzuivelschool
Het jaar 1894 betekende voor de zuivelschool een duidelijke omslag, het aantal aanvragen voor cursussen daalde en de oprichting van zuivelfabriekjes kreeg op meerdere plaatsen gestalte. De Commissarissen der Zuivelschool lichtten in de hoofdbestuursvergadering van april 1894 een circulaire toe over de aanpak van kleine handkrachtfabriekjes zoals deze in Limburg en [040] Noord-
Dat het aantal aanvragen voor cursussen afnam werd door de Commissie toegeschreven aan het feit dat in een groot deel van het GOMvL gebied al cursussen waren verzorgd en men meende geen verder onderwijs meer nodig te hebben mede vanwege de oprichting van enige grotere en kleinere boterfabriekjes. Men stelde zich de vraag of door de oprichting van deze boterfabrieken de Zuivelschool nog wel recht van bestaan had. De Commissie meende echter “dat de tijd van opheffing vooralsnog niet gekomen is, daar vooreerst het aantal boerderijen waar de melk geleverd wordt klein is in verhouding tot het aantal boerderijen waar de melk verwerkt wordt:” Duidelijk werd dat het jaar 1894 een omkeer bracht in de belangstelling voor de Zuivelschool. De rage welke het was gedurende de vorige jaren was voorbij. Lokale initiatieven voor de oprichting van de boterfabriekjes kregen in de lokale kranten vanaf nu de aandacht, die tot dusver aan de Zuivelschool ten deel viel.
In de najaarsvergadering 1895 van het hoofdbestuur meldde de voorzitter dat er weinig aanvragen waren voor de zuivelcursus. Gevraagd naar de oorzaak werd gemeld dat er al meer dan 50 cursussen gegeven waren alsook dat er grotere en kleinere boterfabrieken verrezen en daarom minder melk op de boerderijen werd verwerkt. Door de secretaris van de Zuivelcommissie, de heer den Hartog, werd geopperd dat Van Weydom Claterbos mogelijk een taak kan hebben in het onderzoek van de melk op de boerderijen op vetgehalte ten behoeve van de veredeling. Het leek erop dat er naar werk werd gezocht met de boerderij als doelgroep. Bij de bespreking van het zevende jaarverslag van de Zuivelschool werd voor het eerst gemeld dat het voortbestaan van de Zuivelschool op het spel stond als er geen aanvragen voor het geven van cursussen meer binnenkwamen.
Juli 1895 werd, in navolging van de oprichting van een handkrachtfabriekje te Almen in 1894, op verzoek van zijn pachtboeren, door de heer Sickesz van het landgoed de Cloese te Lochem geld beschikbaar gesteld voor de oprichting van een handkrachtfabriekje. Via een publieke oproep werd een speciale cursus te Lochem georganiseerd in juli 1895 voor 8 mannelijke leerlingen. De cursus was niet alleen gericht op fabrieksmatige boterbereiding maar ook op de bepaling van het vetgehalte en het voeren van een administratie van een zuivelfabriekje. Het doel en de doelgroep waren dus geheel gewijzigd. De boter van het handkrachtfabriekje op de Cloese werd zeer gewaardeerd.
In het jaarverslag over 1895 vermeldde Van Weydom Claterbos: “Als eerste proef zijn een vijftal vaatjes naar Engeland verzonden, die zeer goed voldaan hebben. Ook de melkleveranciers zijn, nadat in de eerste vier [041] weken twee malen eene uitbetaling heeft plaats gehad, zeer tevreden met de uitkomsten; vooral ook de boerinnen, aan wie veel werk ontnomen is en die thans geld ontvangen om de benoodigde winkelwaren te kunnen inkoopen, daar waar zij het voordeeligst en het beste terecht kunnen komen. In vroeger tijd werd in den Achterhoek uitsluitend ruilhandel tegen winkelwaren gedreven”104). Met deze passage werd duidelijk aangegeven de grote verandering welke zich voltrok bij de overgang van de boterbereiding van boerderij naar fabriek; zowel de bereiding zelf alsook het op de markt brengen van de boter.
In de 146e vergadering van het hoofdbestuur van GOMvL, april 1896, hield de heer H.W.J.C. van der Sijp een inleiding over de wenselijkheid van de aanstelling van een deskundig persoon die de oprichting van de coöperatieve boterfabrieken in allerlei aspecten zou kunnen begeleiden. Te denken viel aan “de behandeling van melkgereedschap, aanschaffing van doelmatige instrumenten, aanwijzingen omtrent vetgehalteonderzoek, bemerkingen omtrent het bouwen of een wijziging van bestaande boterfabrieken van zeer groot nut kan zijn, terwijl ook de boekhouding op veel fabrieken verandering behoeft” 105). Een aanstelling van een zuivelinspecteur werd noodzakelijk geacht. Van der Sijp betoogde dat nu “de werkzaamheden van den zuivelleeraar oorzaak zijn geweest, dat allerwege coöperatieve fabrieken zijn verrezen, mag de Maatschappij niet achterblijven. Om de boom die zulke groote groeikracht bewijst te bezitten, te stutten en verder den weg te wijzen, om tot grooter bloei en wasdom te geraken”.
Tot zijn takenpakket zouden moeten behoren: lezingen verzorgen, de inspectie van coöperatieve boterfabrieken 106), geeft daar waar nodig cursussen en bevordert het tot stand komen van een bond voor coöperatieve boterfabrieken in de twee provinciën. De heer van der Sijp denkt dat de activiteiten een logisch vervolg zijn op die van de vakopleiding in de zuivel en het daarom kan worden aangenomen dat de rijkssubsidie zal kunnen worden gecontinueerd. Hij vond ook dat de huidige zuivelconsulent 107) Van Weijdom Claterbos bij uitstek geschikt was deze nieuwe functie te bekleden; “hij heeft met succes het vakonderwijs verzorgd, kent beide provincies en hij is overal bekend en bemind”.
Hij stelde aan het eind van zijn betoog voor de volgende motie aan te nemen: “De vergadering, erkennende de noodzakelijkheid van het aanstellen van een Zuivel-
De voorzitter vraagt de Zuivelcommissie, de heer Dommer van Poldersveldt, deze belangrijke inleiding in behandeling te nemen. Deze zegt dit gaarne te zullen doen en voegt er aan toe dat hij ervan uitgaat dat de rijkssubsidie zal worden gecontinueerd en vindt dat de heer Van Weydom Claterbos de eerste is om voor de nieuwe functie in aanmerking te komen.
De heer W .J. Lugard 108)4, secretaris van de afdeling Deventer en omstreken, heeft zich vreselijk opgewonden over het voorstel van de heer van der Sijp en de door de Commissie der Zuivelschool gevolgde politiek, “de politiek der halve maatregelen”. De interventie welke door Lugard werd gepleegd op de vergadering van het hoofdbestuur van de GOMvL in april 1896 was van cruciaal belang voor het vervolg van de oprichting der zuivelfabrieken in Gelderland en Overijsel. Zijn ergernis betrof de trage voortgang en halve maatregelen en de voorsprong welke steeds meer door Denemarken werd genomen. “Wij zien dit in de vergelijking van Denemarken met ons land; wij gingen achteruit: le door langzaamheid, 2e door lafheid. O ja, een beetje kennis was goed, een beetje beter dan vroeger mocht wel, maar krachtig de zaak aanpakken, flink onze fouten erkennen, neen, dat was te veel!
We hebben jaren lang gesukkeld met menschen, die hun vak niet grondig verstonden, met ongeoefend personeel, enz.; is het dan een wonder, dat de grote verwachtingen, die men had van de navolging der Deensche methode, teleurgesteld werden?” In zijn tirade ontvouwde de heer Lugard een visie die de vergadering nogal moet hebben wakker geschud. Het instemmen met een voorzet door de Zuivelcommissie, verwoord door een burgermeester, uit een streek zonder zuiveltraditie, werd daarmee wreed verstoord. De zuivelcommissie werd door de heer Lugard verantwoordelijk [042] gesteld voor de geschetste gezapige voortgang. Hij rekende af met het zich verschuilen achter de nu eenmaal geconstateerde achterstand van de techniek op Denemarken. “Daarom mijne heeren, zij ons wachtwoord: 'Meer doen, beter doen!' alleen daarmee kunnen wij den strijd om de eerste plaatsen in de zuivelbereiding met kans op overwinning aanbinden met hen, die ons thans voor zijn”.
Ook zei hij niet te begrijpen waarom alleen moest worden gesproken over coöperatieve zuivelfabrieken, “wat hebben toch de particuliere fabrikanten voor kwaad gedaan, dat er nooit hier over zuivelbereiding wordt gesproken, of het woord coöperatief is er bij; de particulier wordt slechts noode of als bijhangsel genoemd, o, neen dat in nog te mooi: speculatieve!”.
Lugard pleit voor goed opgeleid personeel “en vooral een degelijk onderlegden Directeur, die een salaris moet ontvangen, opdat het zich loone, dat men zich wetenschappelijk, zoowel als practisch bekwame, hier te lande, zowel in het Buitenland”. “Ik zie in het voorstel van den heer van der Sijp een maatregel, die het oprichten dier kleine handkrachtjes nog meer zal bevorderen, het gebruik van te weinig onderlegd personeel nog meer zal aanmoedigen. 'Och', redeneert men, “gaat het goed met zoo eentje van f 7 of f 8 in de week, met vrij karnemelk en den afval der centrifuge, dan is het best; gaat het verkeerd dan maar den Inspecteur er bij, de Maatschappij is er goed voor”. Maar wat zeg ik, laatst konden wij lezen dat een modelinrichting er drie had, voor f 12 in de week; meneeren, is dat niet om te watertanden! Drie zuivelbereiders voor f 12?”
Ook gaf de heer Lugard aan dat de markt een kwalitatief goed en uniform product vroeg. Het voorstel leidde volgens hem tot kleine onderneminkjes met kleine partijen boter en grote verschillen in kwaliteit. “Wat toch vraagt de wereldmarkt van den boterhandel? Een uniform product, groote hoeveelheden van dezelfde kwaliteit, dezelfde kleur, dezelfde substantie, hetzelfde zoutgehalte, in één woord: een zelfde boter”.
Het is duidelijk dat aan het woord was een directeur van een particulier zuivelbedrijf, geschoold in theoretische en praktische zuivelbereiding, met contacten in de markt. Het is duidelijk dat de heer Lugard streefde naar zo groot mogelijke stoomzuivelfabrieken en de ontwikkeling daarop zal moeten worden afgestemd. De aan te stellen zuivelconsulent zal dat streven krachtig moeten ondersteunen. Hij vond het dan ook niet juist dat de heer Dommer van Poldersveldt de naam noemde van de huidige zuivelleraar als kandidaat voor de nieuwe functie van zuivelconsulent. “Ik betreur het, dat ook in het voorstel en in de woorden van de heer Dommer, den naam genoemd wordt van onzen zuivelleraar; ik heb respect voor diens ijver en tact, doch moet ernstig waarschuwen tegen de beschouwing van zijn woorden als evangelie. Wanneer men hier en daar eens in onze streken informeerde, zou men vernemen, dat er daar zeer, zeer velen zijn, die dat werk der zuivelschool onzer Maatschappij, alles behalve hoog schatten; vraag eens aan de handelaren, hoe zij over kleine boterfabriekjes denken. Gij zult verbaasd staan hoe weinig zij geteld zijn.
Neen, nogmaals neen, daarmede brengen wij de zuivelbereiding niet vooruit!” Hij had dus ook een duidelijke aanbeveling voor het profiel van de nieuwe functionaris. “Laat ons hebben een deskundig ambtenaar, die niet in opdracht heeft gebrekkig geschoold personeel in nood te helpen; doch die, overal waar noodig is, fouten bestudeert van algemenen aard, en die zijn er nog heel wat in onze provinciën” : De interventie had zijn uitwerking op de vergadering niet gemist. Er werd onder andere op gewezen dat niet alleen de technische zijde, welke tot dusver vanuit de maatschappij de nodige aandacht had gekregen, maar nu ook de handelszijde aandacht behoefde. Er werd besloten dat de zuivelcommissie een nader rapport zou uitbrengen, echter eerst nadat de commissie door enkele leden zou worden aangevuld. Deze vergadering bracht een keerpunt in de het denken van de GOMvL over de oprichting van kleine zuivelfabriekjes zoals in 1894 nog door de zuivelcommissie in een circulaire was aangegeven.
Tijdens de 53e algemene vergadering van de GOMvL, augustus 1896, meldde de voorzitter dat, naar aanleiding van de denkbeelden van de heer van der Sijp gepresenteerd in de hoofdbestuursvergadering van april, de zuivelcommissie tijdelijk was uitgebreid met een drietal leden. Het waren de heren van der Sijp, Lugard en Bieleman 109) De heer Dommer van Poldersveldt, voorzitter van de zuivelcommissie, deed verslag van de gevoerde beraadslagingen en zei dat de [043] commissie tot de conclusie was gekomen dat, in afwachting van maatregelen van rijkswege een zuivelconsulent aan te stellen, een aanstelling door de maatschappij nu nodig en wenselijk was. Hij zou praktisch en theoretische adviezen moeten geven aan alle belanghebbenden bij de zuivelbereiding. Het geven van cursussen op de boer derij zal niet meer tot de werkzaamheden van de zuivelconsulent behoren.
Voor het verkrijgen van rijks en provinciale subsidies zou onderwijs verzorgd moeten blijven worden. De commissie is van oordeel “dat zulks moest gegeven worden in den vorm van voordrachten voor veehouders, enz. en in het bevorderen van de practische en zoo mogelijk wetenschappelijke opleiding van jongelieden, die zich in de zuivelbereiding willen bekwamen” Over de vraag of de consulent zich ook met niet-
De vergadering stemt, zonder hoofdelijke stemming, in met het voorgestelde beleid en de aanstelling van een zuivelconsulent. Daarmee was het einde van de Zuivelschool aangekondigd.
Aan het eind van de vergadering besprak de heer Lugard zijn “verweerschrift” over zijn optreden in de hoofdbestuurvergadering van april, rondgezonden naar de afdelingsbesturen. Hij legde daarin uit dat zijn grieven niet waren gericht tegen de heer Van Weydom Claterbos maar “dat zijns inziens verkeerd was, te trachten het allerwege verrijzen van kleine zuivelfabrieken in de hand te werken”.
In de 158e hoofdbestuursvergadering van GOMvL, november 1896, deelde de voorzitter aan het eind van de bespreking van het “Rapport over de Zuivelschool 1896” mee dat er nu ook een verandering moest komen in de aanvrage van de subsidie; het dagelijks bestuur zou daartoe met de zuivelcommissie in overleg treden. De zuivelcommissie vroeg om, nu de werkzaamheden zich grotendeels op het gebied van de fabrieksmatige zuivelbereiding bewogen, een permanente uitbreiding van de commissie. In een daartoe gehouden stemming werden de heren G.J. Bieleman te Vorden en WJ. Lugard te Terwolde aangewezen. Daarmee zijn twee voorstanders voor grotere stoomzuivelfabrieken in de zuivelcommissie op genomen en werd vanaf dat moment, het stand punt van het volgen het Limburgsche model van kleine handkrachtfabriekjes, door GOMvL los gelaten.
April 1897, in de 159e vergadering van het hoofdbestuur van GOMvL meldde de voorzitter van de zuivelcommissie “dat de instructie van de zuivelconsulent thans vastgesteld is, en de voornaamste bepalingen daaruit aan de afdelingen bekend gemaakt zijn.
De heer Van Weydom Claterbos kreeg per 1 april 1897 zijn eervol ontslag als Zuivelleraar en werd vanaf die datum voor zes maanden benoemd tot tijdelijk zuivelconsulent op een jaarwedde van f 2000”.110) Daarmee was precies na 8 jaar een eind gekomen aan het functioneren van de Zuivelschool onder verantwoordelijkheid van de GOMvL. De laatste cursus werd gegeven te Eerbeek in de afdeling Brummen van 1 tot 31 maart 1897.
3.6.2. Het eerste jaar van de vakzuivelschool
Inde 135e hoofdbestuursvergadering van GOMvL van 26 juni 1889 bracht H.M. Hartog, namens de commissie, verslag uit van de activiteiten met betrekking tot de vakzuivelschool die, na de benoeming van J.J. van Weydom Claterbos, in maart 1889 was gestart. De activiteiten van de commissie had bestaan in het aanvragen van de subsidies; het beoordelen der kandidaten voor leraar [035] was van het uitgegeven bedrag voor f 420,27 aan apparatuur gekocht.
Het hoofdbestuur kondigde aan dat in het komend seizoen Van Weydom Claterbos in elke afdeling van de GOMvL een lezing over zuivelbereiding zou gaan verzorgen. In het winterseizoen 1890/1891 waren verschillende vervolgbezoeken gepland aan de plaatsen waar cursussen waren verzorgd in het voorgaande jaar. Een jaar later werden deze bezoeken verplaatst naar de zomer omdat gedurende de winter er weinig zuivelactiviteit op de boerderijen was bij gebrek aan melk. Ook waren de kortere dagen en de slechte begaanbaarheid der wegen in de winterperiode mede aanleiding voor dit besluit.
Van de Twentsche Maatschappij van Landbouw kwam het verzoek aan de GOMvL of vóór het seizoen 1890 voor de Twentsche Maatschappij een cursus kon worden gegeven. Het hoofdbestuur verleende toestemming. De cursus gedurende de maand februari, gegeven in Markelo op de boerderij van J.H. Meengs, was een groot succes en werd gevolgd door 40 meisjes. Bij die gelegenheid heeft Van Weydom Claterbos een korte handleiding 85) geschreven over de boterbereiding waarin hij zijn cursus had samengevat. Eenzelfde verzoek van de Twentsche Maatschappij volgde het jaar daarop en werd vervolgens een cursus gegeven in Bathmen (1891) voor 36 meisjes.
Zo werd ook voor de Vereniging tot bevordering van den Landbouw in Drenthe (DLG.) in de winter 1892/1893 10 lezingen verzorgd en een cursus gegeven in Ruinerwold. Naar aanleiding hiervan werd door de heer Sickesz een kritische vraag gesteld op de 146e Hoofdbestuurvergadering van GOMvL november 1892, hij wenste hierover enige inlichtingen “daar toch zijn werkkring zich eigenaardig moet bepalen tot het gebied van der Maatschappij” 86). Het werd kennelijk vreemd gevonden dat zomer 1892 vanwege drukke werkzaamheden extra subsidie werd aangevraagd voor het aanstellen van een hulpleraar in Gelderland terwijl de eigen leraar buiten het werkgebied van de Maatschappij ging werken. Ook voor de twee volgende winterseizoenen werd echter eenzelfde verzoek van de Drentse Maatschappij gehonoreerd 87).
Wat Van Weydom Claterbos doceerde is kort samengevat: werk hygiënisch en beheers én meet [037] de temperatuur. Zijn boodschap van wat door hem werd gedoceerd had hij in het voorjaar 1890 vastgelegd in de hiervoor genoemde brochure van 14 pagina's: “Beknopte Handleiding voor de Boterbereiding”.
Deze brochure is rijkelijk voorzien van advertenties, een 12-
De locale handel speelde in op de benodigdheden voor moderne boterbereiding. In advertenties in vakbladen verschenen aanbiedingen van apparatuur, melkkannen en thermometers. Apothekers voegden boterkleursel en thermometers toe aan hun assortiment en adverteerden in lokale kranten refererend aan de moderne boterbereiding volgens Van Weydom Claterbos. Een cursus was lokaal een belangrijke gebeurtenis waarbij een brede organisatie werd opgezet van leden van GOMvL om cursisten te werven en de cursus voor te bereiden. Bij opening en sluiting van de cursus waren bestuurders van de gemeente aanwezig en werd van de cursisten een 'klassenfoto' gemaakt in 1892. Voor een dergelijke 'klassenfoto' volgde dan een bedankje door Van Weydom Claterbos zoals hij deed na een geslaagde cursus in het voorjaar van 1896 op de boerderij 'de Steeg' van de heer W van de Westeringh te Heteren 88).
Niet alleen de temperatuur maar ook de technologie kreeg de nodige aandacht, zeker wat betreft de werkwijze bij het ontromen van de melk. De introductie van de handcentrifuge stond daarbij centraal en bracht nieuwe kansen met name voor de zandstreken. In de zandstreken werd de [038] volle melk meestal als zodanig gekarnd. Het loonde hier niet eerst het melkvet te laten opromen en dan te karnen, hiervoor was de hoeveelheid melk onvoldoende. Het opromen der melk kreeg pas toepassing en de voorkeur bij 8 á 10 koeien en was voor de zandgronden een uitzondering. De toepassing van de Swartz methode voor oproming werd alleen in de beginperiode gedoceerd. Bij gebrek aan ijs werd al gauw overgegaan op het koud-
Op grotere boerderijen in de buurt van Drempt kwam van Weydom Claterbos zomer 1893 nog het gebruik van Swartz vaten tegen. Van Weydom Claterbos rekende voor dat het gebruik van de Swartz vaten voor het opromen per 100 liter melk 50 gram minder boter wordt verkregen en dat dit op jaar basis een verlies voor die boerderij van 45 gulden betekende 90).