Eerste stukje tekst uit “Gemengd landbouwbedrijf op de zand-gronden in noord-Brabant 1888 - 1930” - ir. A.H. Crijns en prof.dr. F.W.J. Krielaars
Bovenstaande boek is deel XC uit een reeks, uitgegeven door de Stichting Zuidelijk Historisch Contact www.uitgeverij-zhc.nl
Zie slotopmerking bij Toelichting-3
Blz. 32 - 36
Er ontstaan coöperatieve boterfabriekjes 1886 - 1914
Prof. dr. F.W.J. Kriellaars
Tot de taak vanVan Hoek als consulent van de Maat-schappij van Landbouw en eveneens als rijkslandbouw-leraar behoorde de voorlichting over de verbetering van de boterbereiding op de boerderij. Zeker op de niet-grote bedrijven vormde het maken van goede boter een zware opgave voor de boerin. Hoe kon ze zindelijke melk win-nen van koeien, die in een vuile stal op de mest ston-den? Hoe kon ze bij wisselende weersomstandigheden de melk goed bewaren en geleidelijk voldoende zuur laten worden? Hoe kon ze, zonder thermometer, de zure melk op de juiste temperatuur karnen? enz. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de boterkluiten die op de markt kwamen verschillend van vorm, kleur, reuk, smaak en watergehalte waren. Van Hoek probeerde vooral via lezingen boer en boerin te leren, hoe ze zonder veel extra kosten de boterbereiding konden verbeteren; het speet hem dat zo weinig boerinnen bij die lezingen aanwezig waren. Van Hoek was bekend met de de ontroming van melk door een centrifuge.
Voor grotere boeren achtte hij de aanschaf daarvan ver-antwoord, voor de kleinere echter niet. De centrifugale ontroming had de mogelijkheid geschapen voor een fabriekmatige verwerking van de melk tot boter. Evenals elders in ons land waren het ook in Brabant particulie-ren die hiermee begonnen. Bij de beschrijving van enige type-gemeenten werd reeds melding gemaakt van het leveren van melk door boeren aan particuliere fabrieken in 1888-89. In 1892 waren er in Brabant 13 particuliere fabrieken (met stoom), die melk aankochten: in Asten, Grave, Helmond (2), 's-Hertogenbosch (3), Oss (3), Veghel, Waspik en Oosterhout. Alleen de zuivelfabriek van Völker in Veghel was een echte boterfabriek. De andere droegen de naam van kunstboter- of margarine- boterfabriek. Het waren margarine-fabrieken die boter als een van de grond-stoffen gebruikten voor de produk-tie van margarine (welke echter veelal onder een andere naam op de markt werd gebracht).
In dat jaar 1892 had Van Hoek in enige plaatsen, o.a. in Gilze, het idee van een coöperatieve boterfabriek naar voren gebracht, maar zonder succes. Blijkbaar beston-den er bij de boeren nog vele twijfels en vragen omtrent de mogelijkheden en het nut van zo'n coöperatie.
Zouden ze de melk aan de fabriek mogen leveren in de maanden waarin aan de koeien veel knollen gevoederd werden, waardoor de melk een bijsmaak kreeg. Zou de fabriek de boter wel kunnen afzetten minstens tegen
een prijs die ze kregen - of dachten te krijgen - van de handelaar van wie ze veel winkelwaar betrokken?
Zouden ze niet beter de melk aan een particuliere fabriek kunnen verkopen? Zou men, d.w.z. de grotere boer, maar niet beter zelf een centrifuge aanschaffen? Vooral in het westen en in de omgeving van Tilburg en Den Bosch waren er vele boeren die melk aan particu-liere bedrijven gingen leveren en andere boeren gingen over tot de aanschaf van een centrifuge. Op verschillende plaatsen gingen ook winkeliers-boterhandelaren over tot de aanschaf van (handkracht) centrifuges meestal waren ze weer snel verdwenen.
Terwijl men in het westen en enige andere streken, waar relatief meer grotere boerenbedrijven waren, nog twijfel-de en aarzelde, waren boeren in het zuidoosten van de provincie reeds begonnen met de oprichting van coöpe-ratieve boterfabriekjes. Ze deden dit in navolging van collega's in naburige dorpen van het land van Weert. Daar begon het in Tungelroy met P.J. Ament, hoofd van de school, als de initiatiefnemer. Hij had zich in Bree (Belgisch Limburg) op de hoogte gesteld van de werking van een ‘samenmelkerij’. In mei 1892 werd in Tungelroy voor het eerst in Zuid-Nederland melk coöperatief verwerkt; spoedig daarna ook in enige andere dorpen van Midden-Limburg. In Brabant kwam in 1893 de eerste coöperatieve boterfabriek tot stand in Liessel. In dat jaar kwamen dergelijke ‘boterijen’ in Deurne (dorp, Zeilberg en Neerkant), Bakel, Asten (Heusden en dorp), Vlierden en Boekel.
Het waren maar kleine bedrijfjes, klein in menig opzicht.
Het werkgebied beperkte zich tot een gehucht, straat, dorpskom of dorpje. Het aantal leden was vrijwel steeds beneden de honderd en soms aanmerkelijk lager en het aantal koeien van de leden samen kwam niet boven eni-ge honderden. Niet alle boeren in het werkgebied deden (meteen) mee; sommige boeren wilden niet breken met de oude gewoonten en moesten niets hebben van die nieuwigheden, waarvan men weinig goeds kon verwach-ten. De verwerking van de melk vond in het begin soms plaats in een deel van een woning maar meestal in een apart eenvoudig gebouwtje. De inventaris bestond vooral uit een centrifuge, karn, kookpot, bascule, boterkneder, melkcontroleur (apparaat om het vetgehalte te bepalen), enige roomvaten, botermanden e.d.
De centrifuge moest met de hand bediend, d.w.z. gedraaid worden. Vandaar de benaming van deze bedrijfjes: handkracht- boterfabriek. Zo nodig kon een tweede centrifuge worden aangeschaft. Het personeel bestond uit een werkbaas en een of twee hulpkrachten.
Voorzitter en/of secretaris kwamen regelmatig op het bedrijf om te zien of alles goed liep. De investeringen in gebouw en inventaris bedroegen f 1.500 à f 2.000. De financiering vond op velerlei manieren plaats: via inleg-gelden van de deelnemers, meestal per koe; voorschot-ten van enige leden; lening van derden; huur van gebouw en allerlei combinaties.
Na 1893 werden in Noord-Brabant, evenals in Limburg, in een ongelofelijk hoog tempo coöperatieve boterfa-briekjes en -fabrieken gericht, zodat er op het einde van 1899 reeds aanmerkelijk meer dan honderd waren, zoals uit de volgende tabel blijkt.
Tabel 4: Coöperatieve boterfabrieken in Noord-Brabant eind 1899
gebied totaal stoomkracht handkracht handkracht
1 centrifuge 2 centrifuges
niet-zandgebied 7 1 6 0
zandgebied west
van Tilburg 10 6 0 4 (a)
overig zandgebied 107 3 65 39
Noord-Brabant 124 10 71 43
(a) een (Hoeven) met 3 centrifuges
Kaart 1 geeft aan in welke gemeenten de fabrieken van de verschillende categorieën waren gelegen. Ze laat duidelijk zien, dat er een echte concentratie van fabriek-jes was in het zuidoosten van de provincie, in Peelland en Kempenland. Deze fabriekjes werkten bijna alle met handkracht en een of twee centrifuges. Ze hadden een klein werkgebied; vandaar dat in vele gemeenten meer-dere fabriekjes waren, soms vier (Asten, Hoge en Lage Mierde en Oirschot) en eenmaal zeven (Deurne). Bij deze fabriekjes kwam de gemiddelde melkleverantie per lid zelden boven 10.000 liter per jaar. Ze lagen dan ook in gebieden met veel kleine bedrijven. Hier bestonden slechts drie stoomfabrieken: Beek en Donk (1894), Asten en Liempde; de hoeveelheid melk per lid geleverd lag tussen 8.000 (Liempde) en 14.000 liter (Asten). Ook in het zuiden van het Land van Cuijk waren er verscheidene kleine boterfabrieken met lage melkleveranties per lid.
Beugen echter maakte hierop een uitzondering: er waren in 1899 maar negen leden met een hoeveelheid verwerkte melk van 389.000 liter. In 1897 waren er ook negen leden, maar vermeld werd dat van de 579.000 liter aangevoerde melk ruim 300.000 liter geleverd werd door niet- leden; per lid zou dus ruim 37.000 liter zijn
geleverd. Blijkbaar waren de oprichters van de coöpe-ratie grote boeren, die geen nieuwe leden aannamen. In het westen waren minder handkracht-fabriekjes dan stoomboterfabrieken, waarvan de investeringen ettelijke tienduizenden guldens bedroegen. De gemiddelde hoeveelheid melk per lid geleverd lag bij de vijf fabrieken (waarvan 4 met stoomkracht), die het gehele jaar 1899 gedraaid hadden, erg hoog: van 20.000 (Hoeven) tot 40.000 liter (Wouw). In deze streken waren de boerde-rijen dan ook gemiddeld flink wat groter dan in het zuidoosten van Brabant.
Behalve in Wouw werd in de coöperatieve fabrieken alleen boter gemaakt. De opbrengst van de boter, na aftrek van de bedrijfskosten en de eventuele rente en aflossing, werd aan de leden uitgekeerd op basis van de hoeveelheid melk en meestal ook van het vetgehalte. Gewoonlijk werd de ondermelk, die bij de boterbereiding over bleef, aan de leveranciers van de melk teruggege-ven. De coöperaties droegen vaak de naam van het gehucht of dorpje. Maar daarnaast kwamen allerlei namen voor, in menig geval met begrippen als een-dracht, volharding, vooruitgang, hoop e.d. erin. Slechts tweemaal droeg de fabriek de naam van een heilige: St. Antonius (Groeningen) en - zonder St.-Norbertus (Reusel).
In 1899 waren er naast de 124 coöperatieve fabrieken nog 16 particuliere stoom-boterfabrieken en ongeveer evenveel niet-coöperatieve fabrieken met handkracht. Voor de advisering met betrekking tot de inrichting van een boterfabriek en de opleiding van werkbazen werd nog al eens een beroep gedaan op landbouwleraar Van Hoek. Maar bij de snelle groei van het aantal fabrieken had hij onvoldoende tijd beschikbaar voor voorlichting omtrent de zuivelbereiding op de boerderij en in de fabriek. In het najaar van 1898 kon hij deze taak overdragen aan de zuivelconsulent Klaverweide, die door de Maatschappij van Landbouw met rijkssubsidie werd aangesteld. Ruim een jaar later reeds werd deze als zuivelconsulent opgevolgd door de heer Lips.