voorgaande

#St/2024-10-15

versie-X7-3

b. De boterfabrieken

Het verdwijnen van de handkrachtfabriekjes tussen 1910 en 1920 ging gepaard met de bouw van vele nieuwe stoomzuivelfabrieken. De plattegronden van de meeste bedrijven leken veel op elkaar. Zo be­schreef Wintermans de bouw en inrichting van drie stoomzui- velfabrie­ken; nl. ‘St. Benedictus’ te Eersel, ‘St. Petrus’ te Son en ‘St. Antonius’ te Budel. Drie plaatsen in Oost-Brabant met ieder hun beschermheili­ge. Het waren uitsluitend boterfabrieken en bestemd voor de verwer­king van 6.000 tot 10.000 kg melk per dag. Dat was voldoende voor de plaatselijke rundveestapel en de matige melkproduktie van die tijd.


Er waren ruimten nodig voor de melkontvangst, zuur-kamer met roomzuurbassins, centrifugelokaal, karn-lokaal, spoelkamer, laborato­rium en kantoor. Onder de ontvangstruimte lag de boterkelder en de werkkelder annex pakruimte. Verder hoorden bij de zuivelfabriek het ketelhuis, de machinekamer, de steenkolenberging en uiteraard de onmisbare schoorsteen. Er werd reke-ning mee gehouden zoveel mo­gelijk licht toe te laten, behalve in de boterbewaarplaats en er werd aandacht geschonken aan ventilatie en arbeidsomstandigheden. Zo was er een douche voor het personeel en een privaat met waterspoe­ling. De bouwkosten vielen wel mee. Eersel was het eerst klaar met een fabriek voor ± 6.000 liter melk per dag.




De bouwkosten bedroe­gen f 12.872,19 en voor het bouwterrein werd bovendien nog f 250,- betaald. De fabrieken in Son en Budel waren berekend op ± 7.000 liter per dag. Son zou ongeveer evenveel, Budel iets meer gaan kosten.


“De uitwendige aankleding”, zo schreef Wintermans, “maakt de gebouwen tot een sieraad der betreffende plaatsen en levert het be­wijs, dat een fabriek zonder eenige meerdere kosten ook mooi kan zijn.”  Maar meer nog dan een sieraad was de boterfabriek in de dorpen met z'n markante verhoogde ontvangstruimte en de rokende schoorsteen de bevestiging van de vooruitgang. En zo waren er weldra meer dan honderd van die schoorstenen in Noord-Brabant. En het mocht voor de sobere boeren en ook voor de kleine boeren wat royaal uitvallen, want het was hun boterfabriek. En datzelfde accent werd ge­legd door het pakhuis in de dorpen. Alleen de boerenleenbanken de­den niet mee aan deze uiterlijke luister. Maar de scheiding van func­ties tussen de boerderij enerzijds en aan- en verkoop en verwerking anderzijds werd door de aanwezigheid van de zuivelfabriek en het pakhuis bevestigd. Alles was nog plaatselijk georganiseerd en de boe­ren vonden dat heel overzichtelijk. Ze waren een nieuwe tijd ingegaan, maar de kleinschaligheid was nog gebleven.




Slotopmerking zuivelhistorienederland.nl


Van dezelfde twee auteurs is eerder -1987 - een boek verschenen - bij dezelfde uitgever, ZHC - welke de periode 1800 -1885 behandeld.


In 1998 verscheen er  van ir. A.H. Crijns een derde boek, wat een bewerking is van zijn proefschrift  - ook nu weer bij Uitgeverij-ZHC - “Van overgang naar omwenteling in de Brabantse land- en tuinbouw 1950 - 1985”


Deel I   Wat er aan voorafging tussen 1930-1950.

Deel II  Overgangstijd tussen 1950 en 1960

Deel III De omwenteling tussen 1960 en 1985


De Brabantse zuivelindustie komt in dit boek minimaal aan bod, dit wordt mogelijk veroorzaakt door het in 1996 verschenen proefschrift van J. Dekker over “De zuivelcoöperaties op de zandgronden in Noord-Brabant en Limburg 1892 - 1950” wat geheel gewijd is aan de zuivelindustrie.


Onderstaande Tabel 14 is afkomstig uit dit boek.  



19)

Koenen, a.w. 168-189 en 201-209; De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813-1913, 30-31

87)

Wintermans, Een halve eeuw gewestelijke zuivelcoöperatie, ZNZ. 306

122)

Van Veldhoven, Zuivelindustrie in Noord-Brabant en Limburg, in Tijdschrift voor economische geographie, 1924, 183; in plaats van zes handkrachtfa-briekjes in Someren kwam er een stoomfabriek

Nog enkele tabellen uit bovengenoemd boek



Tweede stukje tekst uit “Gemengd landbouwbedrijf op de zand-gronden in noord-Brabant 1888 - 1930” - ir. A.H. Crijns en prof.dr. F.W.J.  Krielaars

Bovenstaande boek is deel XC uit een reeks, uitgegeven door de Stichting Zuidelijk Historisch Contact www.uitgeverij-zhc.nl


Blz. 223

De zuivelindustrie 1914 - 1930

Ir. A.H. Crijns


a. Ontwikkelingen in de zuivelbedrijven

In 1914 was de omschakeling van handkracht op stoomkracht volop aan de gang. Kennelijk hadden de handkrachtfabriekjes in Oost-Bra­bant de overgang mogelijk gemaakt van het botermaken op de boerde­rij naar de gezamenlijke kleinschalige verwerking. In West-Brabant werden vanaf het begin bijna uitsluitend stoomzuivelfabrieken ge­bouwd. Maar ook in Oost-Brabant nam het aantal boterfabrieken met stoomkracht snel toe met de krachtige hulp van zuivelconsulent J.J. Wintermans. Hij hamerde erop, dat deze bedrijven zorgden voor een betere kwaliteit boter en dus meer winst. Bovendien ging hij o.a. te Boxtel en Mill zelf personeel opleiden voor administratieve en techni­sche werkzaamheden in de zuivelfabrieken. De tabel geeft een over­zicht van de voortgaande ontwikkeling.


Tabel 45: Coöperatieve en niet-coöperatieve zuivelbe-drijven in Noord- Brabant en Ne­derland

                                                   Noord-Brabant                  Nederland

                                              1915   1920   1925   1930          1930     

Coöperatieve bedrijven

met stoomkracht                    81      119     117    111             575

Coöperatieve bedrijven

met handkracht                      74        1    

Niet-coöperatieve bedrijven

met stoomkracht                    18        15     16      16                336

Niet-coöperatieve bedrijven

met handkracht                       3    


I


In 1915 was het aantal handkrachtfabriekjes in Oost-Brabant gehal­veerd en in 1920 waren ze vrijwel verdwe-nen. Het aantal bedrijven met stoomkracht had toen de top bereikt en door samenvoeging van kleine bedrijven trad ook hier een geleidelijke daling in. Opmerkelijk is het verschil tussen de aantallen coöperatieve en niet-coöperatieve zuivelbedrijven in Noord-Brabant en Nederland. In 1930 was de verhouding in Noord-Brabant 7:1 ten gunste van de coöperatieve bedrij­ven en in Nederland amper 2:1.


Het particuliere initiatief zocht het vooral in het westen van Neder­land. Er was weinig of geen belangstelling voor de oprichting van zuivelfabrieken op zandgronden. De matige kwaliteit en de kleine hoe­veelheden melk van veel bedrijfjes waren voor een particuliere onder­neming van enige omvang niet interessant. Het waren vooral boter­kopers, die boterfabrieken gingen stichten.


In de loop der jaren werd Noord-Brabant minder agrari-sch en meer mensen gingen werken in andere sectoren, zoals nijverheid, handel en diensten. De steden groei-den snel en er kwam steeds meer vraag naar melk.


Zuivelfabrieken aldaar en in de naaste omgeving gingen zich meer toeleggen op de bereiding van consumptie-melk. Sporadisch ging een fabriek over op de bereiding van kaas, melkpoeder en geconden­seerde melk. Het waren in hoofdzaak particuliere en coöperatieve bedrij-ven in West-Brabant die daartoe overgingen. Maar de meeste fa­brieken lagen op het platteland en daar waren uitsluitend boterfabrieken. Het overgrote deel van de Brabantse melk werd bestemd voor de boterproduktie.


Slotopmerking zuivelhistorienederland.nl

Van de zelfde auteurs is in 1987 een boek verschenen bij dezelfde uitgever - ZHC - welde de periode 1800 -1885 behandeld




volgende pagina voorgaande pagina naar pagina-01 Intro N-Brabant Noord-Brabant zuivelindustrie - introductie 3/4


volgende pagina voorgaande pagina

NAAR TOP