b. De boterfabrieken
Het verdwijnen van de handkrachtfabriekjes tussen 1910 en 1920 ging gepaard met de bouw van vele nieuwe stoomzuivelfabrieken. De plattegronden van de meeste bedrijven leken veel op elkaar. Zo beschreef Wintermans de bouw en inrichting van drie stoomzui- velfabrieken; nl. ‘St. Benedictus’ te Eersel, ‘St. Petrus’ te Son en ‘St. Antonius’ te Budel. Drie plaatsen in Oost-Brabant met ieder hun beschermheilige. Het waren uitsluitend boterfabrieken en bestemd voor de verwerking van 6.000 tot 10.000 kg melk per dag. Dat was voldoende voor de plaatselijke rundveestapel en de matige melkproduktie van die tijd.
Er waren ruimten nodig voor de melkontvangst, zuur-kamer met roomzuurbassins, centrifugelokaal, karn-lokaal, spoelkamer, laboratorium en kantoor. Onder de ontvangstruimte lag de boterkelder en de werkkelder annex pakruimte. Verder hoorden bij de zuivelfabriek het ketelhuis, de machinekamer, de steenkolenberging en uiteraard de onmisbare schoorsteen. Er werd reke-ning mee gehouden zoveel mogelijk licht toe te laten, behalve in de boterbewaarplaats en er werd aandacht geschonken aan ventilatie en arbeidsomstandigheden. Zo was er een douche voor het personeel en een privaat met waterspoeling. De bouwkosten vielen wel mee. Eersel was het eerst klaar met een fabriek voor ± 6.000 liter melk per dag.
De bouwkosten bedroegen f 12.872,19 en voor het bouwterrein werd bovendien nog f 250,- betaald. De fabrieken in Son en Budel waren berekend op ± 7.000 liter per dag. Son zou ongeveer evenveel, Budel iets meer gaan kosten.
“De uitwendige aankleding”, zo schreef Wintermans, “maakt de gebouwen tot een sieraad der betreffende plaatsen en levert het bewijs, dat een fabriek zonder eenige meerdere kosten ook mooi kan zijn.” Maar meer nog dan een sieraad was de boterfabriek in de dorpen met z'n markante verhoogde ontvangstruimte en de rokende schoorsteen de bevestiging van de vooruitgang. En zo waren er weldra meer dan honderd van die schoorstenen in Noord-Brabant. En het mocht voor de sobere boeren en ook voor de kleine boeren wat royaal uitvallen, want het was hun boterfabriek. En datzelfde accent werd gelegd door het pakhuis in de dorpen. Alleen de boerenleenbanken deden niet mee aan deze uiterlijke luister. Maar de scheiding van functies tussen de boerderij enerzijds en aan- en verkoop en verwerking anderzijds werd door de aanwezigheid van de zuivelfabriek en het pakhuis bevestigd. Alles was nog plaatselijk georganiseerd en de boeren vonden dat heel overzichtelijk. Ze waren een nieuwe tijd ingegaan, maar de kleinschaligheid was nog gebleven.
Slotopmerking zuivelhistorienederland.nl
Van dezelfde twee auteurs is eerder -1987 - een boek verschenen - bij dezelfde uitgever, ZHC - welke de periode 1800 -1885 behandeld.
In 1998 verscheen er van ir. A.H. Crijns een derde boek, wat een bewerking is van zijn proefschrift - ook nu weer bij Uitgeverij-ZHC - “Van overgang naar omwenteling in de Brabantse land- en tuinbouw 1950 - 1985”
Deel I Wat er aan voorafging tussen 1930-1950.
Deel II Overgangstijd tussen 1950 en 1960
Deel III De omwenteling tussen 1960 en 1985
De Brabantse zuivelindustie komt in dit boek minimaal aan bod, dit wordt mogelijk veroorzaakt door het in 1996 verschenen proefschrift van J. Dekker over “De zuivelcoöperaties op de zandgronden in Noord-Brabant en Limburg 1892 - 1950” wat geheel gewijd is aan de zuivelindustrie.
Onderstaande Tabel 14 is afkomstig uit dit boek.
19)
|
Koenen, a.w. 168-189 en 201-209; De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813-1913, 30-31
|
87)
|
Wintermans, Een halve eeuw gewestelijke zuivelcoöperatie, ZNZ. 306
|
122)
|
Van Veldhoven, Zuivelindustrie in Noord-Brabant en Limburg, in Tijdschrift voor economische geographie, 1924, 183; in plaats van zes handkrachtfa-briekjes in Someren kwam er een stoomfabriek
|
Tweede stukje tekst uit “Gemengd landbouwbedrijf op de zand-gronden in noord-Brabant 1888 - 1930” - ir. A.H. Crijns en prof.dr. F.W.J. Krielaars
Bovenstaande boek is deel XC uit een reeks, uitgegeven door de Stichting Zuidelijk Historisch Contact www.uitgeverij-zhc.nl
Blz. 223
De zuivelindustrie 1914 - 1930
Ir. A.H. Crijns
a. Ontwikkelingen in de zuivelbedrijven
In 1914 was de omschakeling van handkracht op stoomkracht volop aan de gang. Kennelijk hadden de handkrachtfabriekjes in Oost-Brabant de overgang mogelijk gemaakt van het botermaken op de boerderij naar de gezamenlijke kleinschalige verwerking. In West-Brabant werden vanaf het begin bijna uitsluitend stoomzuivelfabrieken gebouwd. Maar ook in Oost-Brabant nam het aantal boterfabrieken met stoomkracht snel toe met de krachtige hulp van zuivelconsulent J.J. Wintermans. Hij hamerde erop, dat deze bedrijven zorgden voor een betere kwaliteit boter en dus meer winst. Bovendien ging hij o.a. te Boxtel en Mill zelf personeel opleiden voor administratieve en technische werkzaamheden in de zuivelfabrieken. De tabel geeft een overzicht van de voortgaande ontwikkeling.
Tabel 45: Coöperatieve en niet-coöperatieve zuivelbe-drijven in Noord- Brabant en Nederland
Noord-Brabant Nederland
1915 1920 1925 1930 1930
Coöperatieve bedrijven
met stoomkracht 81 119 117 111 575
Coöperatieve bedrijven
met handkracht 74 1
Niet-coöperatieve bedrijven
met stoomkracht 18 15 16 16 336
Niet-coöperatieve bedrijven
met handkracht 3
I
In 1915 was het aantal handkrachtfabriekjes in Oost-Brabant gehalveerd en in 1920 waren ze vrijwel verdwe-nen. Het aantal bedrijven met stoomkracht had toen de top bereikt en door samenvoeging van kleine bedrijven trad ook hier een geleidelijke daling in. Opmerkelijk is het verschil tussen de aantallen coöperatieve en niet-coöperatieve zuivelbedrijven in Noord-Brabant en Nederland. In 1930 was de verhouding in Noord-Brabant 7:1 ten gunste van de coöperatieve bedrijven en in Nederland amper 2:1.
Het particuliere initiatief zocht het vooral in het westen van Nederland. Er was weinig of geen belangstelling voor de oprichting van zuivelfabrieken op zandgronden. De matige kwaliteit en de kleine hoeveelheden melk van veel bedrijfjes waren voor een particuliere onderneming van enige omvang niet interessant. Het waren vooral boterkopers, die boterfabrieken gingen stichten.
In de loop der jaren werd Noord-Brabant minder agrari-sch en meer mensen gingen werken in andere sectoren, zoals nijverheid, handel en diensten. De steden groei-den snel en er kwam steeds meer vraag naar melk.
Zuivelfabrieken aldaar en in de naaste omgeving gingen zich meer toeleggen op de bereiding van consumptie-melk. Sporadisch ging een fabriek over op de bereiding van kaas, melkpoeder en gecondenseerde melk. Het waren in hoofdzaak particuliere en coöperatieve bedrij-ven in West-Brabant die daartoe overgingen. Maar de meeste fabrieken lagen op het platteland en daar waren uitsluitend boterfabrieken. Het overgrote deel van de Brabantse melk werd bestemd voor de boterproduktie.
Slotopmerking zuivelhistorienederland.nl
Van de zelfde auteurs is in 1987 een boek verschenen bij dezelfde uitgever - ZHC - welde de periode 1800 -1885 behandeld